Vanaf de drieëntwintigste verdieping gezien, vermengden de fosforescerende sporen van koplampen zich tot chaotisch verwrongen, gloeiende slangen die blindelings tussen de donkere wolkenkrabbers glibberden. Ver boven die schrale nutteloosheid was het bijna mooi om de mensen te zien doen waar ze goed in zijn: moeiteloos een belachelijk niveau van orde en precisie bereiken. Ja, het was bijna mooi, besloot Klint… maar niet helemaal.

Er is nog steeds die geur, dacht hij terwijl hij zijn donkergroene, bolle neus optrok. Het was die geur waar hij het meest van walgde. Wanneer je meer dan een handvol mensen bij elkaar zette dan rook je hem meteen, de stank van zweet en parfum, zelfverloochening en zinloze vindingrijkheid. En toch, er waren slechtere plaatsen om te wonen. Veel slechter.

Klint trok zijn hoed omlaag totdat zijn gezicht in de schaduw verdween. Het enige dat overbleef waren de zilverachtige spleetjes van twee smalle ogen, een slimme glimlach en die bolle neus, het onmiskenbare handelsmerk van zijn soort (1).

Met tegenzin wendde Klint zijn blik af van het vettige raam en draaide zich langzaam om naar het schepsel. Bewegingloos hing het in de hoek van de kamer, boven een houten krat met een label erop van een soort van gefermenteerd druivensap. Net als Klint was zijn bezoeker gehuld in duisternis, maar die duisternis was van een andere en veel onheilspellender aard. Het was het soort van duisternis die je vindt op de bodem van een zeer, zeer diepe put wanneer je je realiseert dat iets kouds en slijmerigs zich aan je voet heeft vastgezogen. De aanblik ervan beviel Klint slecht. Niet dat er veel te zien was.

“Ik ben met pensioen”, zei Klint, met raspende stem. Een grote rat schrok op en schoot weg in een regenpijp, in de hoop elders meer heilzaam gezelschap te vinden.

Het schepsel in de hoek bleef daar onheilspellend hangen en toonde een expressiviteit die je zelden in een wolk aantreft. De kwaadaardige sfeer die om het wezen hing werd voelbaar sterker, waardoor een paar nog grotere ratten het pand haastig verlieten. Het wezen borrelde vochtig. Het was een gorgelend, snuivend en grondig onaangenaam geluid. Klint vermoedde dat het zijn keel schraapte om te spreken. Als het inderdaad een keel had.

“De beloning ifh…. fhtevig.”

“Fhtevig?”

“Fffffheer Fheker! Heel fhtevig,” antwoordde het schepsel terwijl het veel te veel nadruk legde op een medeklinker die het eigenlijk niet kon uitspreken.

Klint tikte met zijn glanzende, zwarte laars op de grond terwijl hij aandachtig in de vormeloze duisternis van de boosaardige wolk staarde en zich afvroeg hoeveel een “fhtevige” betaling tegenwoordig bedroeg. Het was allemaal academisch, althans in Klint’s overwegingen. Hij had geen grote behoefte aan meevallers en hij had altijd gevonden dat geld problemen aantrok. Hoe meer geld, hoe groter de wolk problemen eromheen, zoals vliegen om een pot honing, of knaagdieren om een open doos muesli. Hij schoof de doos muesli met zijn voet onder het keukenkastje.
Wat hem meer interesseerde, terwijl hij zijn onverwachte bezoeker nog eens goed in zich opnam met een sluwe blik in zijn kraalogen, was waarom iemand hem uit zijn pensioen zou willen halen. Het was niet dat hij geen talenten had; het was alleen dat de meeste mensen de neiging hadden ze te onderschatten.

“Hoe zeg ik dit…delicaat.” Klint sloot half zijn ogen en pauzeerde, koos zijn woorden met dezelfde zorg en overweging als een chirurg bij het kiezen van de juiste scalpel.
“Stik er maar in.” Klint zwaaide geïrriteerd met zijn arm naar de wolk, alsof hij een zwerm vliegjes wegsloeg. “Ik ben … MET PENSIOEN.”

De dreigende wolk zuchtte dramatisch wat best een prestatie was voor een sterk gelokaliseerd meteorlogisch fenomeen dat voornamelijk uit zwarte nevel leek te bestaan.

“Voor fhover het onfh aangaat, ben je niet meer met penfhioen, BEFHTE VRIEND.”

Ondanks de problemen met de letter ‘S’, wist dit schepsel hoe een dreigement te uiten. Het was de speciale nadruk op “ons”, “niet” en “vriend”, die de onheilspellende sfeer in de kamer nog eens versterkte. Voor het eerst deze ontmoeting voelde Klint die kleine rilling in zijn neus die werkelijk gevaar betekende en Klint luisterde in dit soort gevallen altijd naar zijn neus.

Het schepsel zweefde richting Klint, een spoor achterlatend op de smerige houten vloerplanken dat hem onaangenaam deed denken aan de menselijke technologie die hij zo verachtte; bandensporen op een eindeloze betonnen weg.

“Fhit,” zei het.

Klint deed een double-take. Hij besloot op veilig te spelen en ging zitten.

“Luifhter goed” gorgelde het wezen. “Mijn werkgever wenfht dat een fhoort voorwerp… fheg maar… terug gevonden wordt. Het moet fhnel gebeuren, fhnel en en difhcreet. Jij bent de enige die het kan doen.”

Klint was behoorlijk van slag nu. Hij had tijd nodig om na te denken. Hij stelde zijn gehavende vilten hoed bij terwijl hij zijn gedachten, zijn zenuwen en een assortiment van losse knopen en moutsnoepjes die hun weg gevonden leken te hebben naar zijn broekzak onder controle probeerde te krijgen. Ondertussen keek hij uit over de mensenstad die zich voor hem uitstrekte. De heldere nachtlichten van de stad, veel levendiger dan de fonkelende sterren van zijn maanloze geboorteland, waren nu verdwenen en maakten plaats voor het harde oranje licht van de zon van deze wereld.

De weinige charme die de stad ‘s nachts had, verdween snel toen chaos van een miljoen mensenlevens zichtbaar werd. Draden liepen kriskras door het landschap en transporteerden die kostbare elektriciteit die mensen zo dierbaar is. Zelfs vanaf deze hoogte kon Klint de kleine vlekjes zien van identiek geklede mensen, die van wie weet waar vandaan scharrelden, op een missie om wie weet wat te doen. Hij huiverde. Zo zinloos geordend, deze mensen. Waar haalden ze de energie vandaan?

Toen zijn handpalmen ophielden met zweten, draaide hij zich weer om richting de schaduw in de hoek van zijn groezelige kantoor.

“Waarom ik?”

“Omdat we geloven dat dit voorwerp fhich in jouw oude fhpeelterrein bevindt, meneer Guffwipe. Fholen Eyfhareth”

“Waar?” Klint snauwde, boos. “Kijk, ik wil niet persoonlijk worden, maar is er een manier waarop je dat spraakgebrek kwijt zou kunnen raken? Ik bedoel… je bent een demon, toch? Is er niet iets duivelachtigs, iets magisch dat je kan doen om… je weet wel… te sssssjjjtoppen met… sssssjjjtom te klinken?”

“Fhpraakgebrek? Ohhhh! Fhorry.”

Een kleverig, nat geluid kwam uit de wolk, gevolgd door een… luide, slordige pop. Een gigantisch versleten kunstgebit kletterde door de kamer en kwam plakkerig tot stilstand aan Klints voeten.

“Nog een sjjjeconde alsjjjeblieft,” mompelde de demon.

“Nee, echt, neem je tijd.” Klint wiebelde ongeduldig met zijn voet.

Er klonk een nat zuigend geluid, gevolgd door wat verkennende knakjes.

“Is dat beter? Ik heb wat problemen met mijn tanden de laatste tijd.”
“Veel beter.” Klints angst voor dit schepsel maakte snel plaats voor het soort irritatie dat je voelt als er een gek naast je komt zitten in de bus en je begint te vertellen over zijn nieuwe paar sokken. “Nu, waar zei je dat je dacht dat dit voorwerp ook alweer was?”

“Solen Eysareth.”

Solen Eysareth. Plotseling voelde Klint zich erg moe. Menselijke steden, Goblin Steden, plaatsen ergens er tussen in, er waren gewoon te veel plaatsen. Te veel complotten, haat en plannen waren allemaal met elkaar vermengd… als kosmische spaghetti. Er waren dagen dat het gewoon te vermoeiend leek om te leven in de groene huid van iemand die, als hij dat wilde, elke streng van die spaghetti kon opsporen en in zich opzuigen tot het uiteinde.

Hij zuchtte.

Een grote, gehavend uitziende langharige kat, die tot dan toe heerlijk had liggen snurken op een leunstoel in een hoek van de kamer, besloot wakker te worden en keek Klint onderzoekend aan. Langzaam stond hij op en strekte zich uit met reumatisch klikkende ledematen. Met een gratie die slechts licht verminderd werd door zijn gebogen staart en half ontbrekende linker oor, slenterde de kat nonchalant naar de wolkige schaduw. Een trillende rattenstaart hing uit zijn mond en leek voor de vluchtige blik op een walgelijke, kronkelende kattensigaret. De kat snoof ongeïnteresseerd aan het schimmige schepsel in de hoek en liet een luide boer. De muffe lucht in de kamer werd plotseling bezwangerd met de stank van vers geknaagde rat.

“Nigel! Let op je manieren!”

Nigel staarde omhoog naar Klint, een blik van concentratie op zijn verfomfaaide gezicht terwijl hij zijn staart wat hoger tilde. Een hoog piepend geluid volgde en de kamer was plotseling gevuld met de stank van enkele dagen oude, verteerde rat. Klint probeerde niet te kokhalzen.
Het schimmige schepsel in de hoek hoestte en produceerde een vochtig raspend geluid. Op de een of andere manier brak dit vertoon van feilbaarheid de spanning een beetje. Klint glimlachte bijna verontschuldigend naar het wezen.

“Luister, laten we even rustig aan doen, oké? Weet je, ik had een vrij eenvoudige dag gepland. Sardientjes op toast, dat dat soort dingen. Dan kom jij… je vliegt door mijn voordeur deur zonder te kloppen laat me zo schrikken dat ik vijftig tinten zebrastront schijt, en nu vertel je me dat ik dat ik naar Solen moet gaan. Laten we even op adem komen, oké? Heb je zin in een kop koffie?”

“Oh!” Het schepsel borrelde en heel even leken die donkere tentakels van nietsheid die het omringden een beetje minder ultiem kwaadaardig te worden. “Heel graag, sterker nog, ik snak er naar!”

Klint forceerde een glimlach en kreeg het voor elkaar om naar het geïmproviseerde aanrecht te lopen, dat bestond uit een oude toiletpot, een stuk tuinslang en een groezelige grithlingblaas, gevuld met muf water. Hij trok twee gebutste tinnen bekers uit de hoop naast de gootsteen en dompelde ze in de toiletpot. Hij wist niet precies wat daar in zat, maar het zag er uit als koffie en hij gokte dat de schaduwachtige figuur in de hoek het verschil waarschijnlijk niet zou merken.

Klint glimlachte vriendelijk en gaf de beker aan… het. Hij was slechts lichtelijk gealarmeerd toen een vormeloze blob wolk (vermoedelijk een arm) zich strekte vanuit de schaduw en zich om de beker krulde. Het schepsel nam een slokje. Klint hield verwachtingsvol zijn adem in.

Zijn bezoeker kreunde en gorgelde. “Ahhhh….rrrrhh…ugh!” zei het. “Grrrrkkkt,” voegde het eraan toe. Toen viel het langzaam om (2).

“Sorry daarvoor,” mompelde Klint op een koetjes en kalfjes toon, terwijl hij voorzichtig de beide bekers weer in de toiletpot leegde voordat hij zich omdraaide om de schaduwtentakel te observeren die langzaam oploste en het duistere, stuiptrekkende schepsel eronder begon te onthullen.

Er zijn momenten waarop je echt de moeite zou moeten nemen om de koffiekopjes schoon te maken, het deksel op de toiletpot te sluiten, en in het algemeen de boel een beetje op te knappen voordat je het huis verlaat. Er zijn andere momenten waarop je je tegenstander een trap in de ballen moet geven, je kat moet pakken en weg moet rennen. Dit moment, besloot Klint, viel zeker in de laatste categorie.

Binnen drie seconden was Klint met precisie begonnen aan fase één van zijn ontsnappingsstrategie, hij nam drie snelle stappen in de richting van de schaduw voordat hij zijn glanzende en nogal venijnig puntige rechterlaars in snel, beslissend contact bracht met wat hij zeker wist dat het assortiment van strategisch tussen de gespierde benen geplaatste aanhangsels van het wezen moest zijn. Duivelsgebroed van de duisternis of niet, Klint’s ervaring was altijd dat een schop tegen de kroonjuwelen meestal wel resultaat oplevert. Nu fase een succesvol afgerond was, met voornoemd schepsel van duisternis huilend als een baby op de vloer, begon Klint aan de tweede fase…

“Grrrrkt!” gorgelde het schepsel. “Ga niet weg.” Die simpele zin was omgeven door stilte. Het was zo stil dat de impact eindeloos nagalmde in de kamer. Klint draaide zich om.

“Waarom?” Hij keek neer op de demon en voelde plotseling een golf van emotie, eigenlijk meer medelijden dan angst of walging. Er was iets in de toon van die stem.
“Ga… alsjeblieft… nog niet weg. In ons beider belang, gewoon…niet doen.”

Klint wachtte terwijl de schokkende stilte die volgde ophield te weerklinken. Langzaam verzamelde het schepsel enig gevoel van zelfbeheersing. “Ik denk dat ik echt te oud word voor dit soort dingen. Sorry meneer Guffwipe, het hele keurslijf van duister-en-duivels-zijn hoort nu eenmaal bij dit werk, maar ik heb het nooit leuk gevonden. Ik ben helemaal niet zo, eerlijk gezegd.”

Klint knipperde een paar keer met zijn ogen. “Oh. Geen zorgen.” Hij deed een paar stappen in de richting van creatuur en hurkte neer om het schepsel beter te kunnen zien. “Je kunt jezelf zijn in dit kantoor. Je bent onder … eh … vrienden … soort van.”

“Echt waar?”.

Klint knikte langzaam.

Het schepsel hield zijn adem in en leek toen een beetje op te lichten wat een nogal vreemd gezicht was, gezien het feit dat het een demon was, gemaakt van pure duisternis. Het stond op van de grond en gooide de schimmige gewaden uit. Met een fluistering gleden de kleren van gevreesde schaduw omlaag en vielen op de vloer uiteen als oud, zwart gaas. De lucht verplaatste zich en glinsterde toen de donkere wolk, nu een vormloze poel op de vloer, verdween in het niets en alleen nog een zilte geur in de lucht achterliet. Klint staarde naar de demon die nu niet meer in wolken gehuld was en knipperde nog maar eens extra met zijn ogen.

“Krijg de klere!” Klint slikte per ongeluk zijn moutsnoepje door. In een behendige beweging pakte hij een nieuw snoepje uit zijn broekzak en gooide het in zijn mond.

Zeggen dat de transformatie best groot was, zou hetzelfde zijn als de Mount Everest omschrijven als een stukje klimmen. Het voorheen vormeloze schepsel was nu een zeer grote en gespierde, maar vreemd delicaat uitziende drag queen, in een ietwat gehavende jurk met nog best veel rood glinsterende pailletjes erop, een roze boa en gouden Prada Pumps. Alles was tot in de perfectie afgewerkt met een groen grithlinglederen handtas.

“Nou ….. nou,” stamelde Klint een beetje verloren.

De demon veegde een lok peroxide haar uit zijn lange, magere gezicht en staarde Klint uitdagend aan. Op de een of andere manier had de schaduwachtige-duisternis-look hem minder angstaanjagend geleken, mijmerde Klint.

“Is er een probleem?”

“Nee… niet per se een probleem. Ik ben gewoon… ” Klint groef diep naar het juiste woord… “verrast.”

De demon ging bevallig op de houten kist zitten, die kraakte onder haar twee en een halve meter lange gestalte. Ze opende haar tasje, haalde er een klein handspiegeltje en een lippenstift uit en begon zich op te frissen. Klint besloot dat dit een vreemde dag zou worden.

“Kijk. Laat me het nog eens proberen,” sprak het schepsel op een zakelijke toon. “Het is echt allemaal zo mysterieus niet. Mijn bazen eisen …nou… een soort voorwerp… of zoiets. Het werd het laatst gezien in Solen Eysareth en u…” Ze stak een knokige vinger met een puntige, roze gelakte nagel in Klint’s richting. “…bent de perfecte keuze om het terug te halen.”

“Een soort voorwerp…,” herhaalde Klint, zijn scherpzinnige goblin ogen bestudeerden het gezicht van de vreemde oude drag queen voor een aanwijzing naar wat voor voorwerp het wezen bedoelde. Toen zag hij in zijn speurdersbrein opeens de draad, en wist dat als hij er maar hard genoeg aan zou trekken… hij het nare, sluimerende probleem zou zien dat altijd op de loer lag in missies van deze aard.

“Bij wie is dit voorwerp het laatst gezien?” Klint wist dat hij het had. De handen van de demon trilden onwillekeurig en friemelden onrustig met het enorme assortiment van ringen die haar worstachtige vingers lieten rinkelen.

“Een soort vrouw… zeg maar,” antwoordde ze.

Daar was die voorzichtigheid weer. Klint voelde zijn neus jeuken, hij rook een waar buffet van gevaarlijke complicaties op de loer achter die woorden.

“Wie?” antwoordde Klint, naar voren leunend, zijn ogen strak op de door Prada gepimpte, demonvormige display van pasteltinten.

“Ze is een van jullie, meneer Guffwipe.” Klint inhaleerde scherp, het schepsel grinnikte vochtig.

“Dat klopt. Ze is een van uw soort.”

Klint schudde zijn hoofd. “Nee.”

“Ja, meneer Guffwipe. We hebben er drie … adviseurs … heen gestuurd voordat we naar u toe kwamen. Geen van hen is teruggekeerd.”

Klint leunde achterover in zijn leunstoel. Hij pakte Nigel vast en trok de zwaar protesterende kat op zijn schoot. Klint’s hoofd tolde. Zijn gedachten dwaalden af terwijl hij afwezig de vacht van de kat aaide.
Goblins waren nu zeldzaam. Veel te zeldzaam. Hij kon zich de laatste keer niet herinneren dat hij er een was tegengekomen… Een ding was zeker. Het zou een behoorlijk buitengewoon persoon vergen om een Goblin in het nauw te drijven. Hij kauwde nadenkend op een moutsnoepje.

“Het is Emique, is het niet?” Klint’s stem kwam in een hese fluistering.

De demon knikte.

Alles werd plotseling duidelijk. In feite was het zo pijnlijk helder dat Klint de duisternis van drie minuten eerder miste.

Hij had deze stinkende stad gekozen, zo ver mogelijk weg van de geest van een herinnering. Met elk sprankje van zijn ijzeren wil, had hij bijna een punt bereikt van het loslaten van alles wat er gebeurd was. Hij was met pensioen; met pensioen in deze onaangenaam luidruchtige misselijkmakend geordende menselijke hel, alleen zodat hij kon proberen te vergeten… en toch zat hier dit ongemakkelijke schepsel, met een boodschap uit zijn verleden. Ja, het was een boodschap die een gevaarlijk interessante draai gaf aan zijn bijna totale verveling, maar het was ook een bedreiging. Geen twijfel mogelijk. Het was een bedreiging voor zijn gemoedsrust; niet te vergeten zijn huidige status als wezen met min of meer intacte ledematen.

Maar het was Emique. Tandwielen en radertjes verschoven subtiel in de kronkelige machines van Klint’s geest en met een onhoorbare maar gedenkwaardige plof, had Klint plotseling zijn pensioen verlaten.

Met slechts een klein duwtje worden onze levens verdraaid in volstrekt onverwachte vormen en richtingen. Eieren of cornflakes voor ontbijt? Gele of zwart-rood gestreepte sokken vandaag? Door deze en een ontelbaar aantal andere kleine keuzes zijn de banen van hele planeten bepaald. Keuzes. We maken er elke dag duizenden van, kleintjes, en ondertussen zijn we ons gelukzalig onbewust van de paddestoelwolken van causaliteit die we veroorzaken in een universum dat, over het algemeen, veel liever zou hebben dat alles even stil bleef.

Een rat scharrelde weg toen het glittervolle schepsel opstond om een goud-geringde klauw op Klint’s hand te leggen. Heel geruststellend voelde dat gebaar niet. Nigel hief zijn hoofd om Klint humeurig aan te staren en boerde luidruchtig. Klint knikte. Dat vatte de situatie inderdaad nauwkeurig samen.

Tegen de late ochtend bevond Klint zich in een deprimerende wachtruimte op het vliegveld, nippend aan een deprimerende oploskoffie, naast zich een gehavende tas met een nog meer gehavende kat er in. Solen Eysareth hier komen we, mijmerde Klint zuur.

———————

(1) Klint is in feite een kobold. Ik weet zeker dat “fantasie” genreschrijvers het goed bedoelen, maar het goblin-type is echt nogal oneerlijk afgebeeld. In de echte wereld vertonen ze weinig gelijkenis met die geketende, lompe schurken uit de populaire overlevering. Natuurlijk is er een slecht element, maar voor het grootste deel zul je merken dat kobolden in werkelijkheid gewoon kleine, groene … nou … mensen zijn.

(2) Klint had zijn handen gewassen in die toiletpot nadat hij had afgerekend met
Finnyan de Merth tijdens zijn laatste opdracht. Finnyan was een bijzonder lelijk sujet met een hevige verslaving aan knoflook; geen handige verslaving om te hebben als je een vampier bent.

 

 

———————

De Guffwipe Kronieken deel 1
Het boek der keuzen

Door Quentin Bleake en Lionel Whittey
vertaald door Vincent Pompe van Meerdervoort

Copyright 2022 – Epos Imaginaire | Robogoblin